Het was een koude decemberavond in Kevelaer. De sneeuw lag vers op de paden en de lichtjes in de stad gloeiden warm tegen de vroege duisternis.
Jonas mocht die avond een korte wandeling maken met zijn vader. Eén rondje maar, hadden ze gezegd. Eén keer door de rustige straten voordat hij naar huis ging. Jonas stopte plotseling op de Kapellenplatz. Tussen de sneeuw en de voetafdrukken lag iets dat daar eigenlijk niet hoorde. Een kleine ster.

Jonas raapte het voorzichtig op.
De ster was niet koud. Hij voelde warm aan - alsof hij zei: Kom.
Zijn vader glimlachte.
"Dan lopen we waarschijnlijk nog een stukje verder," zei hij rustig.
Samen liepen ze door de besneeuwde straten van Kevelaer.
De ster vergezelde Jonas, soms heel dichtbij, soms een eindje vooruit.
Ramen lichtten op, voetstappen knarsten in de sneeuw, en over alles lag die speciale rust die alleen op winteravonden bestaat.

Toen ze de watertoren bereikten, stopte Jonas. De ster scheen feller - en begon langzaam omhoog te klimmen. Langs de toren, hoger en hoger, tot hij zijn plaats had gevonden.
Plotseling leek de watertoren helderder dan normaal. Bijna alsof hij de nacht bewaakte.

Later, toen Jonas allang thuis was en het buiten weer stil was, keek hij weer uit het raam. De watertoren scheen kalm in de duisternis.
De ster was verdwenen. Maar het gevoel bleef. Soms, dacht Jonas, heeft Kerstmis gewoon iemand nodig die kijkt.

